Het is vrijdagavond 19.00 uur. De avond van de vrijdag voor de donderdag dat we naar Parijs vertrekken. Ik ben alleen thuis, dus kan ik ongestoord alvast voorbereiding treffen voor de reis. In de kelder zoek ik naar het kerstpakket van ‘n paar jaar geleden: ‘n tas op wielen de zg. reistrolley. Ah, daar is ie. Ik verwijder het stof , open ‘m en kijk naar de inhoud. De eetwaren zijn ver over de datum, dus kan gevoerd worden aan eventueel bezoek. De handdoek is motvrij en de wijn is beter gerijpt. Ik zie al voor me dat straks bij kantoor Rosmalen zo’n zeventig van diezelfde trolleys in de bus geladen worden, dus moet ik er voor zorgen dat de mijne herkenbaar blijft. Wat te doen? Zal ik er ‘n kwast witte verf overheen halen of had ik ‘t stof moeten laten zitten? Ik kan er ook ‘n label aanhangen met m’n naam erop, maar dat doet natuurlijk iedereen al. Ik besluit er ‘n blanco label aan te hangen. Ik hoor de chauffeur al roepen: “ Hier is ‘n trolley zonder naam.”
“Die’s van mij,” weet ik dan. Voldaan over deze inval zeul ik de trolley van de kelder naar boven. Pak al m’n schone sokken, T-shirts, ‘n extra spijkerbroek, overhemden en natuurlijk wat onderbroeken. Allemaal zwart…..geweest.
Ik heb spijt dat ik eens heb afgesproken dat van een deel van m’n tantième ondergoed gekocht zou worden. Mais bon. Ik realiseer me plotseling, dat m’n P.S.U. (persoonlijke standaard uitrusting) toch onverhoeds op een verkeerde kamer terecht kan komen. Niet dat ik bang ben dat iemand met mijn versleten goed zal gaan lopen, maar dat ‘t meteen in een Franse Poche de Max gedumpt wordt. Om dat te voorkomen neem ik de hele handel mee naar beneden. Pak de naaidoos en zoek ‘n klosje wit garen. Vroeger in dienst moesten we ook op en in onze totale P.S.U. onze initialen borduren: RdW. Toch was het toen iets gemakkelijker. Ze hadden in dienst voor mij maar één maat: te groot. (Ik herinner me nog te hebben geklaagd over het feit dat m’n onderbroek een weinig knelde…..onder de oksels.) Tegenwoordig met die strings en tanga’s is er duidelijk minder ruimte. RdW kan net. ‘t Was weer even wennen met naald en draad. Ik leg voor de zekerheid ‘n dweil onder de voeten om het bloed op te vangen en met behulp van sterkte (+2) lukt ‘t me aardig. Ook de overhemden en bovenbroeken krijgen ‘n eigen identiteit. En met ijzergaren worden ook m’n schoenen uniek. Het was intussen 00.30 uur.
Pakken, dan maar. De trolley puilt uit. Ik roep de hond: “Laika, koekje?” Kwispelend komt ie van z’n luie plekje en kwijlt reeds. Geen punt, de dweil ligt er nog. Ik probeer ‘m op de trolley te krijgen, maar hij snapt er niks van. (Ter info: onze hond heeft de onhebbelijke gewoonte om te plassen van angst of van blijdschap. Bekenden worden derhalve verzocht het beest buiten te aaien.) Ik ga tekeer, dreig dat ie voorlopig niks te vreten krijgt en dat ie niet meer met de auto mee mag. Dat laatste, dat helpt, dat was de stok waarnaar ik zocht. Met de staart tussen de benen kruipt ie op de trolley en…piest. Nonde…nonde… alles nat. Ik pak de dweil maar de kraan staat nog open.
“Waar is de hond??”, vraagt m’n vrouw als ze onverwachts binnenkomt (ze heeft sinds kort ‘n eigen sleutel) en ‘n vriendelijk welkom van de hond gewend is.
“In de mand, voor straf, “ zeg ik en wijs op de druipnatte trolley.
“Wat doet dat ding hier?” “Ik ga toch naar Parijs?”
“Ben je dan nu al aan ‘t pakken, en kun je beter ‘n grotere koffer nemen voor vier weken?”
“A, ik hou niet van op-‘t-laatste-moment en B, hoezo, vier weken?”
“Me dunkt dat je aan één onderbroek en één paar sokken genoeg hebt voor één over-nachting.” “Ja, da’s waar,” geef ik onwillig toe. Ik bied de hond m’n excuses aan en breng het natte spul naar de wasmachine.
“Wel leuk, Parijs,” zegt mijn vrouw. “Ja, “ meen ik, “daar zijn de historische gebouwen tenminste compleet. In Griekenland hebben ze wat puin op elkaar gestapeld, gezègd dat ‘t oud is en de toeristen trappen er in. Slim volk, die Grieken, want naar Kabul gaat geen hond.” Ik aai ‘m terwijl ik dit zeg. “Denk je er wel aan genoeg geld mee te nemen, dat je in Frankrijk niet francarm bent?”
Druipnat schrik ik wakker van de wekker. Shit, het is al half acht. Om half zeven had ik in Rosmalen moeten zijn. Ook mijn vrouw schrikt van mij. “Wat iser?”
“Ik ben te laat, “ zeg ik, “ze zijn al weg.”
“Wanneer, wie, waar naar toe?”
“Om half zeven, Huijbregts Notarissen, naar Parijs.”
“Het is vandaag vrijdag, je moet gewoon gaan werken.”
“Gelukkig,” zucht ik, “ik mag nog gewoon gaan werken.”