Ik vind het zo gezellig, hè, als onze Tommie ’s avonds bij me op de bank zit te spinnen, dat ik er bijna in trapte om “ja” te zeggen, toen m’n vrouw vroeg er nog een bij te nemen.

Nee, nee, dat niet meer. De opvoeding van die kater heeft mee ’n jaar van mijn leven gekost.

Het begon de eerste dag al. Een oude vrijgezelle vrouw kwam ze brengen. Eén vrouwtje (lapjeskat) en één mannetje (rooie). Toen we paul vroegen hoe ze moesten heten zei die spontaan: “TOM & JERRY.”

Nog geen minuut waren ze binnen of de hele kiet stonk naar de zeik.

Wat een verschrikkelijke lucht is dat zeg. “Hier moeten we snel iets aan doen.” beval ik. Wij dus met z’n allen achter die twee wolballetjes aan. 

“Ik heb er één,“ riep mijn vrouw. Ze kwam lachend onder de bank uitgekropen met een gezicht, alsof ze door een tien- jaar-oude heg was gekropen. En Michaél had er ook een. Ja hoor, gevangen op de manier, die je van hem kunt verwachten……. bij de staart. Ik nam het kleine mormel gauw over, en streelde hem een beetje vertrouwen in. 

We zetten ze samen op een oude oranje afwasbak uit de HEMA, gevuld met kattengrit. 

“Zo moeten ze het leren,” zei ik. Ik had de cursus van TELEAC óók gevolgd. We hadden ze dus  hun sanitair laten zien en gaven ze de vrijheid. Jerry was erg schuw, Tom kwam al aan lopen als je: “pss, pss, pss,” riep. Met je vinger lokte je hem dan, en hij ging er mee spelen. Vanaf die tijd ligt mijn vinger ook beneden als ik naar bed ga. Konstant hielden we de houding van de poesjes in de gaten. Zodra we dachten dat er een wilde gaan zitten, trokken we hem bij zijn nekvel naar de bak. Na drie weken een drie-ploegen-dienst gedraaid te hebben, waren de lievertjes aan hun grit gewend. De vloerbedekking was intussen wel verrot, maar je moet er iets voor over hebben, nietwaar?? “Jerry is ziek.” zei m’n vrouw op een dag. 

“Ze eet niet, en geeft konstant over.” 

“Wat geeft ze dan over? vroeg ik geslepen. Ik zal ze meenemen naar de dierenarts, want ze moeten toch een kattenspuit hebben.” stelde ik voor.

Zo gezegd, zo gedaan. De katten in een tas gestopt en op naar de arts.

VERBODEN VOOR HONDEN EN KATTEN. Stond op de deur. 

“Hier is het niet, denk ik,” zei ik. Nee, dit was de huisarts. Eenmaal binnen hoefden we geen woord meer tegen elkaar te zeggen,want het was er een herrie van jewelste. Er zaten twee grote bouviers, één geit en anderhalve tekkel. Bovendien lag er een lange, platte kip op de grond. Later hoorde we, dat deze stumperd door een vrachtauto overreden was.

“Hier kan ik niets meer van maken.”zei de dierenarts; vouwde de kip op en gooide hem in een of andere hoek. “Die rook ik straks wel op in m’n pijp.” De haan huilde naar huis.

“Wie volgt?” Wij waren aan de beurt. De dierendokter vertelde, dat onze Jerry (vrouwtje) waarschijnlijk was getrakteerd door een duivenmelker. De genadespuit lag klaar…… zij ruste in vrede.

Onze Tom werd behandeld tegen geslachtsdrift, en woog inderdaad een stuk lichter, toen we hem weer mee naar huis namen.

Enkele weken later.

“Wat is dat toch lastig, om elke keer die deur open te maken voor die kat,” zei mijn vrouw.

“Haal dan een kattenluik.”

“Dat zal vandaag wel aankomen.” gniffelde ze terug.

“Wil jij het aanbrengen in de achterdeur?” Mijn vader komt vandaag ook, dan kan die mooi helpen.”

“Nou het werkt prima,hoor.” Lachte mijn schoonvader, terwijl ie de klep op en neer schommelde.

“Nou moet onze Tom er nog aan wennen.” zei ik.

“Dat heeft ie zo geleerd,” bevestigde m’n schoonvader.

Wij riepen de kat, pakten ‘m beet en duwde ‘m met zijn kop tegen het klepje.

De slome begreep er geen zak van en kroop telkens terug… althans dat probeerde ie.

“Wacht even, jij gaat binnen staan, en ik buiten.”

“Ik lok hem dan met een stuk hart, en jij houdt ‘m voor het gat.”

Ik moest met m’n volle gewicht op de kat gaan liggen, om ‘m tegen te houden. Het ging er niet door, ’t kreng. Mijn schoonvader lag op zijn knieén pss, pss, pss te roepen. 

’t Was een belachelijke vertoning.

Na een half uur gaven we de moed op. Ik liet Tom los en ging naar binnen.

Mijn schoonvader kon geen pap meer zeggen. “Koffie.” zei die. Dat vond ie waarschijnlijk lekkerder dan pap. De man had al z’n speeksel tegen ’t katteluik gepssssst, en mijn vrouw moest de dweil ter hand nemen.

De kat was in geen velden of wegen te bekken en op dat moment had ik een stille hoop gevestigd op de duivenmelker.

“Als ie direct terugkomt, gaan we weer aan weerskanten van het luik staan.” Zei ik. “ Ik schop hem naar binnen, en jij weer naar buiten, net zolang tot ie het kent. Tenslotte heb ik niet voor niets een gat in de deur gezaagd.” Maar er kwam geen Tommie opdagen. Mijn schoonvader, die de moed nog niet had opgegeven bleef mee eten. Nog geen Tommie…..Hij bleef televisie kijken…… Nog geen Tommie…….hij bleef slapen…… geen Tommie….. mee ontbijten…… geen Tommie….zo drie dagen en nachten…. geen Tommie.

Daar zat ik, met mijn katteluik, mijn kostganger, mijn gat in deur maar….. lauw Tommie.

“Of hij is dood, óf  hij is voorgoed weggelopen.” zei ik.

“Volgens mij, komt ie wel terug van de honger,” zei m’n schoonvader,die zich langzamerhand erg thuis begon te voelen bij ons.

“Ha… die Tommie.” Schreeuwde Michaél op een regenachtige middag. En daar stond ie zeg, onze Tom, midden in de kamer; zeiknat. En weet je hoe die binnengekomen was??…… inderdaad.

Meteen werd de verloren zoon geknuffeld en een bak eten werd klaargemaakt.

“Ik zal z’n mand voor de open haard zetten, da’s lekker warm voor ‘m,” opperde mijn vrouw. 

“Steek jij de haard vanavond aan??”

“Ja, dat zal ik doen, en dan weet ik nog een veel warmer plekkie voor ‘m.” zei ik. 

“Och ja waar dan??”

“In de open haard.” zei ik stoer, maar in mijn hart had ik de kater toch wel gemist. Mijn schoonvader kon weer naar huis gebracht worden, want Tommie maakte gretig gebruik van het luikje. Zo werd ik ’s morgens vroeg wakker geroepen door mijn eega, die luidkeels boven het aanrecht stond te braken. Onze lieve Tommie, had een vriendje mee naar binnen genomen. Wel hardhandiger als ik dat zo zou doen, maar de vriend had de luxe van een katteluik mogen aanschouwen.” ’t Is een merel,” zei ik.

En daar lag ’t geval, zeg. Midden in de kamer. Overal veren en onderdelen. Bah.. bah. Ik schoof mijn vrouw een eind opzij en zocht een mooie tweede stem. Het klonk goed, die braakaria uit de rockopera “Tommie.”

Paul werd er tenminste wakker van. Kwam naar beneden en raapte de onderdelen met een duizenddingendoekje bij elkaar. Toen zei ik, dat ik ‘m niet meer kon maken, gooide het stoffelijk overschot van een eens zo’n mooi dier in de pedaalemmer.

Dit herhaalde zich gedurende de lange winter nog een aantal malen, maar ik ben te lui geweest om het luik te vergrendelen.

Nee hoor, ik sta niet elke keer op, om ‘m naar buiten te laten.

Mijn vrouw en ik denken zelfs over een kinderluik. Toch ben ik, ondanks alle ellende gelukkig met onze huisvriend.

Hij mag alleen niet in mijn bed komen, maar welke huisvriend mag dat wel?