“Gaat zo’n trein hard, pap?” Dat was één van de vele vragen die ik moest beantwoorden daags voor ons vertrek. We hadden de kinderen beloofd een dagje uit te gaan. Dit keer niet met onze eigen auto, maar met bus en trein. Ze hadden namelijk nog nooit de eer gehad om in ’n openbaar vervoermiddel te mogen zitten. De reis zou gaan naar dierenpark Ouwehand.
Beiden met aan één hand ’n kind en aan de andere hand ’n lichte bagage van zo’n dertig kilo liepen we die dag naar het vlakbij gelegen station in Vught. De zon scheen maar het was niet te warm, dus ’n ideale dag voor zo’n tripje. “Mag ik twee grote en twee kleine kaartjes?”
“Welke trein, meneer?”
“Laat er eerst maar ‘ns paar zien,” zei ik.
“We hebben gele, blauwe en roodbruine wagons.”
“Ik wil ’n gele,” zei Paul (de oudste)
“Ik ook,” zei Michaël.
“Hoe oud zijn de kinderen?”
“Vijf en drie,” antwoordde mijn vrouw slim.
“Nietwaar,” schreeuwde Paul beledigd.
“Ik ben al….” Verder kwam ie niet, want door mijn vriendelijk tikje tegen z’n achterhoofd schoot de knots met frambozensmaak precies tegen z’n keelgat.
(Ik sloeg m’n kinderen en m’n vrouw vroeger alleen uit zelfverdediging, maar aan m’n portemonnee moesten ze niet komen.)
Fronsend gaf de man ons de kaartjes en we liepen naar de draaideur die ons scheidde van het perron. Mijn vrouw voorop, Michaël hing aan haar rokken. Met die grote tas was de ruimte een beetje te krap, maar Michaël, bang, weigerde haar los te laten, toen op hetzelfde moment aan de andere kant ’n stel criminelen (draaideurcriminelen) met bewaking (draaideurcriminelen- bewakers??) de deur in beweging zette, sloeg de deur vast. Het hoofd van de jongste binnen bij z’n moeder, de rest van het lichaam nog buiten. Aangezien ik met beide handen de natgezeverde knots uit de oudste z’n mond probeerde te trekken, omdat ’t ventje al blauw aangelopen was, had ik geen tijd om de rest van de familie te hulp te schieten.
“Laat je moeder los,” schreeuwde ik, terwijl ik de knots in de mond van ons reeds-rood-aangelopen Paultje aan het zoeken was. Na wat wringen en trekken scheurde ’n stuk van de rok en het spul kon door. Ik wachtte tot er niemand van de andere kant kwam en plaatste Michaël eerst, toen Paul en daarna ik met bagage tussen de glazen wanden. iwagen via de poort de situatie opnemen. Ja hoor, alle sneeuw was bij ons voor de deur gewaaid en bij de overbuurman lag niks. Ik kiepte een stuk of twaalf volle kruiwagens bij hem voor de voordeur en de rest bracht ik naar ’t speelterreintje. Eerlijk is eerlijk. Waar is de slee, die de kinderen voor Sinterklaas van m’n schoonouders hadden gekregen?
“Wat moeten ze nou in godsnaam met ’n slee? Gaan we met vakantie naar Alaska of zo?” zeurde ik na de surprise-avond tegen m’n vrouw, omdat die de kinderwensenwaslijst altijd doorgeeft aan wederzijdse ouders.
“Je weet ’t maar nooit,” had ze gezegd. En, inderdaad, ik wist ’t maar nooit, want dat jaar werden we tussen kerst en nieuwjaar verrast door ’n Blitz-winter. In ’n paar uur tijd ’n temperatuurval van +6º naar -12º met sneeuw. Landelijk moesten 322 wildplassers van kerkmuren worden losgebikt; eenden worden uitgehakt en van stand-up vrijende paartjes moesten monden en andere lichaamsdelen met lauw water worden losgeweekt.
Toen de stoep sneeuwvrij was, ruilde ik de schuiver om voor de slee en bond er twee stevige touwen aan. Ma en de kids stonden al klaar.
“Okay, jongens, daar gaan we en….trekken maar.” Ieder op ons beurt zaten we op de slee. Eerst ik, dan mijn vrouw, dan ik weer, dan m’n vrouw weer. Wat werden ze moe, de kleuters.
“Pap, wanneer mogen wíj nou eens ’n keer op de slee?”
“Nog één blokje, Paul, dan mag jij,” zei m’n vrouw. “Papa trekt wel.”
“Tuurlijk, tuurlijk,” beaamde ik. De jongens namen plaats en ik trok ze regelrecht de schuur in. (Mijn wraak op het leed mij aangedaan die morgen.)
“Was dat leuk, of was dat leuk?”
“Ik vond er niks aan,” zei Paul boos. Michaël was met kleren en al in bed gekropen en sliep als ’n havenarbeider die drie shifts achter elkaar had gedraaid.
“Zullen we gaan schaatsen?” vroeg ik.
“Ja leuk, ga je ook mee, mam?”
“Nee, gaan jullie maar, dan blijf ik wel bij Michaël.”
Nou hoefden we alleen maar de weg over te steken om bij de vijver te komen, dus ik besloot om onze schaatsen binnen alvast aan te trekken. Paul z’n schaatsen -overgenomen van ’n drie jaar oudere buurjongen– waren ietwat te groot, maar met drie paar extra sokken zaten ze goed, zei hij. Het was druk op het ijs. Kleine kinderen op “bootjes” achter ’n stoel; enkele bejaarden in hun schuifstoelen (= rolstoelen op de rem) werden voortgeduwd door goedgemutste mutsen met op het hoofd eigen-gebreide mutsen; twee volwassen kerels achter ’n tweezitsbank en ’n vrouw achter ’n linnenkast. (Later bleek dat het hier ’n erkende verhuizing betrof.) Kortom ’n idyllisch wintertafereeltje, zoals je dat ziet in domme, mierzoete, slappe Amerikaanse Christmas Carols. Om ’n beetje indruk te maken op de “mutsen” nam ik ’n aanloop en met ’n vaart sprong ik op het ijs. Zeker tien meter schoof ik met m’n zuiger over het pas gebaande bevroren water. M’n schuiver werd gestuit door het wiel van ’n rolstoel. En de kinderen maar lachen, en ik me maar schamen. ’n Daverend applaus steeg op. Met ’n rooie kop en ’n opkomende bult op m’n voorhoofd draaide ik me moeizaam in de zithouding en verwijderde de beschermers.
“Moet het zó, pap?”
“Zó moet je het leren, jongen, met vallen en opstaan.”
“Ik dacht dat jij ’t al kon, pap.”
“Och, ’t is weer even wennen en bovendien waren m’n beschermers niet geslepen,” zei ik geslepen. Een kring had zich om me heen gevormd en die rotzakken bleven me in de gaten houden. Ze hadden me zien vallen, nou wilden ze me natuurlijk ook weer zien opstaan. Met alle plezier wilde ik ’n schaats uit trekken en zo’n treiterkop ’n klap verkopen, maar de klapschaats was nog niet uitgevonden. Op handen en voeten probeerde ik de punten van m’n kunstschaatsen in het ijs te duwen. Dat ging en ik kwam, met de armen zwaaiend als ’n ongetrainde koorddanser, overeind. Ik pakte Paul bij de arm en deed m’n eerste slagen. De dubbele Rietberger haalde niks uit. Nee, dan gaat ’n dubbele Grimberger met grenadine er beter in. ’n Niet bedoelde spagaat ging zó goed, dat ik het gevoel had dat ik tot m’n navel uitscheurde. Ik was ’n fysiek gespleten persoonlijkheid. Na twee pirouettes op het stuitje gaf ik de moed op. Op m’n kont schoof ik van het ijs naar de kant en deed de beschermers weer onder.
“Blijf jij maar oefenen, jongen, ik ga naar huis.”
“Ik ga mee, pap,” zei Paul uit solidariteit (of van de kou).
“En ging ’t lekker?” vroeg m’n vrouw lachend terwijl ze naar m’n buil wees?
“Heb je die snotneuzen een poepie laten ruiken? Ja, zo te zien hebben ze je poepie wel geroken,” ging ze verder en stak ’n vinger in het gat van de bodem van m’n broek. Gelukkig stond ik nog met m’n grote bek vol tanden. M’n gebit was ongeschonden gebleven. Verder deed alles pijn. Ik hoefde voor de nachten tussen de feestdagen geen hoofdpijn voor te wenden en bovendien zou het vrijen niet veilig zijn met die doorgeprikte ballonnetjes. Op die leeftijd deed ik het praktisch iedere dag. Nu, dertig jaar later, doe ik het bíjna iedere dag. Maandag………bijna; dinsdag………bijna; woensdag……bijna; enz. enz. En ook jullie weten: ’n week is zó voorbij.
Aar die Dabbeljoe.